Tekst Alex de Vries: Om en nabij Circa…dit

Om en nabij Circa…dit
Zo ongeveer

‘Circa...dit’ is een projectruimte. Wat is daarvan het belang? Alles is een projectruimte. Iedereen is een projectruimte. Als dat tot je doordringt, kun je niets meer uitsluiten. Tegelijkertijd is ‘projectruimte’ maar een woord. Je hoeft er geen betekenis aan te hechten. Zo gauw het een metafoor wordt, is het natuurlijk iets anders. Een metafoor is een verbeelding. In de verbeelding zijn de mogelijkheden oneindig: het kan altijd minder en het kan altijd meer. Bedenk dat je het heelal onder de microscoop kunt bekijken. Dan is zelfs iedere lichaamsopening een projectruimte, dus wie een kunstenaar in zijn navel ziet staren weet dat hij ruimte zoekt voor een project. Iedere porie, maar ook het firmament is een projectruimte, iedere luchtspiegeling, ieder zwart gat. De kunst kent dus geen beperkingen, alleen maar mogelijkheden, zelfs de beperking is een mogelijkheid. Je kiest voor de kunst, de beeldende kunst, de schilderkunst, de abstractie, het fundamentele, het minimale, de monochroom, het idee, het conceptuele, het onderzoekende, het archiverende, het documenterende, het samenstellende, het verzamelende, het allesomvattende, het totale.

Als je kennismaakt met de kunst ontdek je al snel dat niemand er zo naar kijkt als jij. Toch vind je in de kunst geen bevestiging van je zelf, maar de mogelijkheid om anders naar jezelf te kijken. Een kunstwerk laat zien dat je het zó nog niet had bekeken. Dat is onwennig. En je realiseert je onmiddellijk dat je er ook niet aan wennen wilt. Je wilt steeds opnieuw beleven dat je iets niet eerder zo hebt gezien. Met de bevestiging van wat je al weet schiet je niets op. Het gaat om het besef dat je ergens onwetend van bent en dat je je het gemis via het beeld weliswaar eigen kunt maken, maar je kunt er nooit precies de vinger op leggen. Het is niet verwonderlijk als je de eerste keer afkerig bent van wat je nog niet kent. Bij kunst die er toe doet, heb je bij de eerste confrontatie de neiging om die te verwerpen. Het ziet er te makkelijk uit, je ervaart het als banaal, je vindt het niet mooi, het pleziert je niet, je wordt er ongemakkelijk van, je voelt je bedrogen, je denkt dat het niets bijzonders is. Je kunt daar allemaal gelijk in hebben, maar de gewaarwording dat je iets niet begrijpt, blijft aan je knagen als je gewetensvol bij jezelf te rade gaat wat het te betekenen heeft. Kunst is iets waar je nog een keer naar moet kijken. Je kijkt, doet je ogen dicht, en kijkt nog een keer. Je loopt eraan voorbij, je keert om en kijkt nog een keer. Je staat ervoor, je draait je rug ernaar toe, en je kijkt nog een keer over je schouder. De vraag is steeds wat je eigenlijk hebt gezien. Meestal weet je dan niet. Je weet niet wat je ziet. Kijken is nog geen weten. In de kunst gaat het over waarnemen: erkennen dat het ongekende waar is zoals het zich voordoet.

De opvatting dat in de kunst alles al gedaan is en dat we het allemaal al gezien hebben, is een onzinnige. In feite is de kunst nog maar net begonnen. Over de staat van de wereld en de uiteindelijke ondergang ervan wordt vaak gezegd dat het vijf voor twaalf is; we hebben geen moment meer te verliezen. Met de kunst is het andersom: de eerste vijf minuten van de dag zijn nog niet eens verstreken, de kunst is nog maar net begonnen, we hebben nog alle tijd. De kunst die tot nu toe is gemaakt, is hooguit met de vinger in de lucht getekend. We hebben het nog niet goed en wel uitgebeeld zien worden, of het is als weer in het niets opgelost. Het is hooguit met bordkrijt op een zwart oppervlak aangebracht. Alles wordt uitgewist, de wisser uitgeklopt en er stuift wat wit stof uit. Dat is alles.

De eerste keer dat ik besefte dat ik een projectruimte betrad, was in juni 1976, in het Poëziehuis in Duiven van Robert Jozef en Marijke Wieseman. Onder de naam Robert Joseph vormde Wieseman met Pier van Dijk een kunstenaarsduo dat zich in performances bezighield met concrete en visuele poëzie. Daar kwam ik aanraking met de ervaring dat een beeldend kunstwerk een handeling kon zijn. Robert Joseph en Pier van Dijk stonden tegen over elkaar, ieder met op de uitgestoken hand een vel papier. Ze gaven elkaar een hand en drukten de vellen papier in elkaar tot een projectruimte, tot de sculptuur van een handdruk. Er werd ook een geluidsopname ten gehore gebracht van het orgelboek dat Marten Hendriks van de contour van zijn lichaam had gemaakt, zijn ‘Body Music’ (1974) was een hoorbare projectruimte, een zelfportret als orgelmuziek.

Met terugwerkende kracht begon ik allerlei gebeurtenissen in dat kader te begrijpen. Een paar dagen eerder was ik met klasgenoten Karel Evers en Tom Ordelman vanuit Arnhem naar de Oosterbegraafplaats in Zutphen gefietst om de teraardebestelling van de dichter/essayist Paul Rodenko bij te wonen die wij bewonderden om zijn verzamelde gedichten in de publicatie ‘Orensnijder, tulpensnijder’. We kwamen iets te laat. Karels fietsketting was van de tandwielen afgelopen. Van enige afstand, licht bezweet van het harde fietsen en Karel met zwarte handen van het kettingsmeer, zagen we half literair Nederland aan de nog geopende groeve staan. Dat graf was een projectruimte. Op de terugweg klopten we in Spankeren aan bij de woonstee van boekenmaker en uitgever Jan Brand die ons met enige scepsis toch hartelijk ontving waarna wij de ons voorgehouden koekjestrommel leegaten. Die koekjestrommel was een projectruimte.

Hoe verder je teruggaat in de herinnering hoe onbetrouwbaarder die wordt en hoe meer voorspellende waarde deze lijkt te hebben.

Zo moest in 1975 mijn schoolvriend Karel Evers een spreekbeurt houden over een letterkundig onderwerp. Hij ging achter het bureau van de docent zitten die voor hem had plaatsgemaakt. Hij begon te vertellen over de Amerikaanse schrijver Richard Brautigan en telkens als hij een boek van hem noemde, haalde hij dat tevoorschijn uit een van de vele zakken van het jasje dat hij droeg: The Return of the Rivers, The Galilee Hitch-Hiker, Lay the Marble Tea, The Octopus Frontier, A Confederate General from Big Sur, Trout Fishing in America, All Watched Over by Machines of Loving Grace, Please Plant this Book, In Watermelon Sugar, The Pill versus the Springhill Mine Disaster, The Abortion: an Historical Romance 1966, Rommel Drives on Deep into Egypt, Loading Mercury with a Pitchfork, The Hawkline Monster: a Gothic Western, Willard and his Bowling Trophies: a Perverse Mystery. Veel van die boeken waren dunne gedichtenbundels, maar uiteindelijk lag er toch een fikse stapel op de lessenaar. Karels jasje was een bibliotheek, een projectruimte.

Karel en ik maakten met Wilbert Cornelissen deel uit van de redactie van het door medescholier Tom Ordelman opgerichte literaire tijdschrift dat hij ‘In Foro’ had genoemd, wat zoveel betekent als ‘in de markt’. We zochten in ieder geval een openbare aanwezigheid met wat we schreven. Dat tijdschrift was een projectruimte. De beschermheer van onze literaire aspiraties was Mr. Maarten Beks (1929-2001), de kunstcriticus die in een groot pand aan de Spijkerstraat woonde en waar de burelen van uitgeverij de Ravenbergpers waren gevestigd, maar ook het schildersatelier van zijn vrouw Elma, de kamer van zijn dochter Karin waar ze haar boek ‘Dagboek van Koi’ had geschreven, het vertrek waar herman de vries zijn manuscript voor zijn kunstenaarsboek ‘Wit’ had samengesteld. Hij hield een haan als huisdier dat vrij door de kamer liep. Ook stond er de telefoon waarmee hij iedere avond telefoneerde met Jan Brand over de vorderingen van het kunstenaarstijdschrift ‘Transit’ dat door de Brummense Uitgeverij van Luxe Werkjes van Jan werd uitgegeven. Dat huis was een projectruimte.

De eerste keer dat ik er kwam, meegetroond door Tom Ordelman, droeg ik een alpino. Maarten Beks keek van boven in het trapgat en meende aan die alpino iemand anders te herkennen: “Is dat Jan H.?” vroeg hij, waarmee hij de oude dichter Jan H. de Groot bedoelde, bij wie Tom en ik wel over de vloer kwamen om hem te helpen zijn boekenkasten op te ruimen. Maar nee, ik was het: geen 75-jarige dichter, maar een 17-jarige scholier. Mijn alpino was een projectruimte. Dat klinkt misschien raar, maar er zijn nog veel uitzonderlijker projectruimtes, zoals een broekzakgalerie, een oorschelp, een schouderblad, een tepelhof, een schaamstreek, een ribbenkast. Overigens in de mail art is alles wat door een brievenbus kan een projectruimte en die brievenbus natuurlijk ook.

Woorden voldoen vaak niet en dan zijn beelden beter. Het woord ‘projectruimte’ betekent toch eigenlijk niets. Misschien is dat maar goed ook, anders zou je in zo’n al betekende ruimte geen beeld meer kunnen projecteren. En dat nu is toch de bedoeling van een projectruimte. De beste projectruimtes zijn in feite die plekken waar je je niets bij voor kunt stellen en die bij een bezoek eraan zich voordoen in een gedaante waar je niet op had gerekend. ‘Circa...dit’ is zo’n ruimte, alleen al, omdat het uit meerdere verdiepingen bestaat, zodat je meerdere niveaus hebt waar de projecten op je los worden gelaten. In ‘Circa...dit’ krijg je door die verschijningsvormen al snel het idee dat je lijdt aan het meervoudig persoonlijkheidssyndroom; op iedere verdieping ben je iemand anders. Je verbeeldt je niet alleen dat je ergens anders bent, het is werkelijk zo. En verbeelding die werkelijk is, dat is net zoiets als een kelder ingericht als zolder.
‘Circa...dit’ is een projectruimte waar mensen bij elkaar komen om beelden te laten zien en te bekijken en die met elkaar te bespreken. Daardoor ontstaat er tussen die mensen en die beelden een onderling verband. Dat verband heeft een voorgeschiedenis, men kent elkaar deels al, al is dat soms slechts van horen zeggen of zonder medeweten van de ander, en kent een vervolg: na de daadwerkelijke kennismaking ga je elkaar voorgoed uit de weg of je levert je keer op keer weer aan elkaar uit. Het intrigerende van de beeldende kunst is dat je in een projectruimte met iemand kennis kunt maken zonder die persoon ook daadwerkelijk te ontmoeten. De beste projectruimte is de imaginaire.

‘Circa...dit’ is zowel wat betreft activiteiten als de naamgeving een eigenzinnige voorziening voor de beeldende kunst. ‘Voorziening’ is ook niet het goede woord, want wat ‘voorziet’ ‘Circa...dit’? Voorziet het iets of voorziet het in iets? Het voorziet in een behoefte. De behoefte van beeldend kunstenaars om hun werk te laten zien in verhouding tot iets anders, binnen hun eigen werk bijvoorbeeld of in relatie tot het werk van anderen, de omgeving, de samenleving, het leven, het bestaan. Bij ‘Circa...dit’ kun je denken aan ‘om en nabij’ of aan ‘zo ongeveer’, ‘zoiets misschien’, aan die mevrouw die vanuit haar badkamerraam haar hondje Zoiets op straat de hoek om zag rennen waarna ze in paniek bloot naar buiten stormde en aan een omstander vroeg: “Heeft u Zoiets gezien?”, en te horen kreeg, “Nee, zoiets heb ik nog nooit gezien.”

Wat prettig is aan ‘Circa...dit’ is dat het geen onderscheid maakt tussen kunstenaars in categorieën die er niet toe doen: oud of jong, vroeg of laat, hier of daar, deze of gene, ver weg of dicht bij, zus of zo.

Thomas Bernhard schreef in ‘Ritter, Dene, Voss’ bij monde van het personage ‘Ludwig’ (Wittgenstein): “Wie een kunstenaar helpt, vernietigt hem.” De kunstenaar moet zichzelf helpen. Je moet hem op waarde schatten. Dat doet ‘Circa...dit’. Kortom, wie ‘Circa...dit’ helpt, helpt zichzelf. Doe het nou, je wordt er beter van.

Alex de Vries


1 opmerking: